-
1 Knochen
Knochen〈m.; Knochens, Knochen〉1 been, bot, knook3 〈informeel; meestal pejoratief〉kerel, vent♦voorbeelden:2 seine Knochen hinhalten müssen • voor iemand, iets moeten opdraaiendiese Arbeit geht auf die Knochen • dit werk maakt je kapotsich bis auf die Knochen blamieren • zich onsterfelijk belachelijk maken〈 meestal figuurlijk〉 bis auf, bis in die Knochen • in merg en been, in hart en nierenmit heilen Knochen davonkommen • er heelhuids af komen -
2 Sippschaft
-
3 Sozi
-
4 Allüre
Allüre〈v.; Allüre, Allüren〉 〈formeel; meestal pejoratief〉 -
5 Baulöwe
-
6 Fuzzi
-
7 Hampelei
-
8 Kameraderie
-
9 Kategorie
Kategorie〈v.; Kategorie, Kategorien〉♦voorbeelden: -
10 Kommerz
-
11 Kompilator
-
12 Schablone
Schablone〈v.; Schablone, Schablonen〉♦voorbeelden:2 nach (der) Schablone • volgens een vast stramien, naar een sjabloon -
13 Versemacher
-
14 ambitiös
-
15 aufputzen
aufputzen♦voorbeelden:sein Image aufputzen • zijn image oppoetsensich aufputzen • zich groot voordoen -
16 einlassen
einlassen1 in-, binnen-, toelaten2 laten lopen, stromen (in)3 aanbrengen, inzetten♦voorbeelden:1 zich inlaten, zich bemoeien (met) ⇒ beginnen (aan)2 〈 meestal pejoratief〉zich afgeven, omgang hebben (met)♦voorbeelden:1 sich in ein Gespräch einlassen • een gesprek beginnen, willen praten -
17 etikettieren
etikettieren1 van een etiket voorzien, etiketteren 〈ook figuurlijk; meestal pejoratief〉 -
18 kompilieren
-
19 nassforsch
-
20 provinziell
- 1
- 2